Het huis lijkt er op Google Maps nog te staan, maar eenzaam tussen hoge appartementsgebouwen1. In vervallen en roodbruin geverfde staat bovendien en met een gietijzeren poort met slot en ketting. Zo werd het gefotografeerd door de Venezolaanse fotograaf Jimmy Villalta in 2021. Die foto van het in de jaren dertig van de vorige eeuw gebouwde huis op nummer 32 van de 2e Avenue werd gebruikt voor een inventarisatie van bouwkundig erfgoed in de deelgemeente Chacao in Caracas. De buurt heet ‘Campo Alegre’ en is vanaf 1929 ontwikkeld als een ruim met groen en bomen bezaaid villapark door de Spaans-Venezuelaanse architect Manuel Mujica Millán (1897-1963) op een voormalig landgoed ‘Pan Sembrar.’ De huizen – ‘quinta’s’ genoemd op de tekeningen van de architect – zijn er in verschillende moderne stijlen gebouwd in het begin van de jaren dertig. Het meest bekend is het huis van de architect zelf dat doorgaat voor het eerste moderne huis in Venezuela. De fraaie, maar nu vervallen, Quinta Las Guaycas is duidelijk schatplichtig aan de Duitse Bauhaus school en de Nederlandse De Stijl groep. ‘De internationale stijl,’ zo noemen Graziano Gasparini en Juan Pedro Posani het in hun lijvige boekwerk Caracas a traves de su arquitectura (Caracas, Fundación Fina Gómez, 1969, p. 317).
Het huis in hetzelfde door Mujica ontwikkelde villapark, dat hier op de foto’s verschijnt, werd van 1968 tot in 1970 bewoond door Nederlandse expats en het is in hun albums dat de foto’s van het gebouw bewaard zijn gebleven. Ze verdienen het vanwege de jaren dertig architectuur gepubliceerd te worden. Het pand had in die tijd geen open ijzeren poort, zoals op de foto van Villalta uit 2021, maar een dichte houten poort met een raampje om de ijscoman te begroeten. De naam van het oorspronkelijke landgoed Pan Sembrar stond ook niet op de pilaar van het hek. Het was gewoon nummer 32. En de pilaren waren, zo te zien, van de hand van dezelfde architect. De natuurstenen kwamen ook terug in de halfronde toren aan de achterzijde.
Het heeft er alle schijn van dat het pand is ontworpen door Manuel Mujica Millán zelf, maar volgens zijn schoonzuster, telg uit de familie Heny, die het landgoed ter ontwikkeling had gekocht, is nummer 32 op de 2de Avenue één van zes gebouwen die door een van origine Mexicaanse architect zijn gebouwd. Van wie de naam verder niet wordt genoemd in een omschrijving van het pand in de erfgoed inventarisatie van Chacao. Die is vooral lovend over de dubbele hoogte van de woonkamer die vanaf de balustrade en de hoge trap kan worden bekeken2.
Hierboven een foto voortuin met een fragment van de voordeur uit 1969 of 1970. De watertoren behoorde de buren toe, hij stond in ieder geval niet in de eigen tuin. Op de achtergond de bergen. Een andere foto van de voorgevel en voordeur, uit de jaren 90, is te zien op de blogspot ‘Caracas Moderna‘ van de Fundació de la Memoria Urbana – een stichting voor het geheugen van de stad
Copyright reserved. Alle rechten voorbehouden voor Nederlands Museum (fotograaf bekend bij de redactie).
The watercolor pictured here painted by Jacob Spin in 1850 of two Dutch barques approaching Manila on March 31, 1849 comes up for sale at an Indonesian art auction at the Venduehuis in The Hague on November 18, 2020 ((‘Lot 1,’ Venduehuis, Indonesian Art Sale, 18 November 2020)). It has been around in the art market for some time, having been sold at Christies in 2011 ((‘Lot 52,’ Christies Amsterdam, 20 September 2011)). From a marine painting point of view the work is of modest quality and interest, although taken as a whole the hundreds of ship paintings made by Jacob Spin of Amsterdam, a sailor turned artist, are a wonderful encyclopedia of global trade and the maritime history of the Netherlands in the early 19th century. A recently established foundation seems to be patiently working on a complete catalogue of his work ((www.jacobspin.nl)).
What captured our interest however, is the presence on deck of an unusual Delacroixian crowd of people, which made us believe this painting was not only a proud owner’s or captain’s commission, but also the registration of a special event ((See Eugene Delacroix: Liberty Leading the People on Wikipedia, retrieved on 8 November 2020.)). But what event? Words on the back of the painting don’t say all, but do mention the barque Reijerwaard commanded by captain P. Wierikx arriving in Manila on the 31st of March 1849, but not why all these people crowded her deck. Fortunately both the painting itself, the digitalized Dutch newspaper archives of Depher and the efforts of amateur ship enthousiasts helped us out.
About the ships
Both ships in the painting are flying the city of Rotterdam’s green and white flag with a number identifying the captain. On the foreground there is “R 6” written in the flag, while the second ship flies “R 159,” which according to the authors of the website scheepsindex.nl corresponds with captain Geert Franse Rijken commanding in 1848-1850 the Gouverneur Generaal Rochussen owned by Joost van Vollenhoven of Rotterdam ((‘Kapitein Geert Franse Rijken,’ on scheepsindex.nl)). And “R 6” is said indeed to identify captain Petrus Wierikx (1816-1892) commanding Reijerwaard from 1848 to 1855 for owner Fop Smit of Kinderdijk, which is upriver from Rotterdam ((‘Kapitein Petrus Wierikx,’ on scheepsindex.nl)). The Reijerwaard was just new in 1848 and was built by the owners family. It had copper plating on its hull and was advertised by agents as having been specially designed and outfitted to carry some passengers ((‘Schepen in lading,’ in Nieuwe Rotterdamsche courant, 8 September 1848)). One can track the ship in newspapers from 1848 to 1855 on its way between Rotterdam, Britain – often Newport, Monmouth -, Singapore and the ports of Java in de Dutch East Indies, in which ports it usually picks up mostly coffee, sugar and tin, but is also boarded for passage home by, for example the influential and rich politician Van Hogendorp and his family ((‘Vertrokken van Banjoewangie,’ De Oostpost, 15 February 1854, on delpher.nl)). The ship advertises in newspapers its good reputation which may result from luxury and speed and its owner Fop Smit having built the steam tug Kinderdijk which would bring sailing ships into port even if the wind failed ((‘Het begin van de sleepvaart,’ on www.zeesleepvaart.com)) ((‘Hellevoetsluis den 22 dezer,’ in Rotterdamsche courant, 24 May 1853)). The second ship in the back of the painting, the Gouverneur Generaal Rochussen, was also new in 1848 and outfitted to accommodate luxuriously passengers and even had a competent ship’s doctor on board; so advertise its agents in July 1848 ((‘Schepen in lading,’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 July 1848)).
Charted by the Dutch East Indies government to transport 300 Spanish deportees and 50 soldiers to Manila in the Philippines
An essential piece of information explaining the crowd on the ship’s deck does exist and comes from the trade news pages of the Nieuwe Rotterdamsche courant of 20 April 1849. The paper informs the Reijerwaard and Rochussen were chartered together by the Dutch East Indies government to transport over 300 Spanish deportees and 50 soldiers to Manila. They had arrived in Batavia on board the Spanish ship Colón, which had been heavily damaged in a storm and apparently wasn’t able to continue its journey ((‘Handelsberigten. Batavia, 24 Februarij,’ in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 April 1849.)). The Colón was probably not a steamship of the same name that went to sea in 1848, but an older sailing vessel. A ship named the Colón passed Sunda strait in 1841 on its way from Cádiz to Manila captained by a Don Lucas Zasso. The local newspapers reported such passages between the islands of Sumatra and Java ((‘Scheepsberigten. Straat Sunda. Doorgezeild.’ In Javasche Courant, 5 May 1841.)). Reijerwaard and her companion didn’t stay long in Manila. Having arrived on March 31 delivering their involuntary passengers, they sailed again on April 4 ((‘Scheepstijdingen,’ Algemeen Handelsblad, 28 June 1849.)). Whether the deportees, while stranded by that storm in Batavia, requested their freedom of the government of the Dutch East Indies and why and how that government decided to charter ships to send them on to Manila didn’t become clear in any of the newspapers. It appears there is not a single other mention of the deportees or the Colón and neither do the National Archives in The Hague easily produce a dossier about the case.
Deported from Spain to the Philippines
So who gets deported from Spain? One can follow broadly what happens in Spain in 1848 in Dutch newspapers of the period. In March there is news from Bilboa that Carlists, conservative supporters of a competing branch of the Spanish royal family, have been inspired by events in Paris where king Louis-Philippe abdicated in February ((‘Frankrijk,’ Bredasche courant, 17 March 1848)). A month later news arrives through Paris from Catalonia that Carlists there are trying to make revolution, followed shortly by news of Carlists and ‘progressists’ having joined forces ((‘Frankrijk,’ Utrechtsche provinciale en stads-courant, 26 April 1848)). Young people are running from their parents and taking arms belonging to soldiers lodged with them. Soldiers too are joining the uprising ((‘Spanje,’ Utrechtsche provinciale en stads-courant, 1 May 1848.)). In the months of June and July reports appear of limited struggles and rumors of invasions by Carlists and progressive forces assembling around the border with France. But by the end of July the news is that the Carlists are failing to inspire the people to rise and shortly after in August are being defeated in the cities, but still fighting from the mountains ((‘Parijs,’ Opregte Haarlemsche Courant, 24 July 1848, ‘Parijs,’ ibid, 5 August 1848.)). Of most interest however for us is a report from Madrid of September 2nd that in Catalonia Carlists are still being hunted down and that a number of prisoners, mostly caught in Catalonia, were transported to the Philippines ((‘Fransche Post. Madrid,’ Algemeen Handelsblad, 11 September 1848.)).
Departure of the Colón from Cádiz to Manila
It is surprising what one can find in Dutch newspapers of the time. The ‘Spanish mail’ section of a Rotterdam paper actually reports from Madrid about the deportees leaving Spain. ‘On the 22nd of this month [September 1848] 326 prisoners of the state have left from Cadiz for the Philippines on board the government’s frigate Colón ((‘Spaansche Post, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 October 1848)).
Left wing revolutionaries and perhaps some Carlists
It would appear from the painting that some of the men on deck of the Reijerwaard are sporting a typical Basque style beret popular with the militant Carlists of the 1848 uprising. Indeed some of them were deported to Manila as a Dutch paper suggested, but there is an elaborate article written by a Juan Luis Bachero Bachero in the Spanish scientific periodical History Social which deals with deportees from 1848 and suggests otherwise. Bachero Bachero studied the Spanish government’s policies of the time and states that in a choice between Cuba or the Philippines only a few Carlists were sent to the Philippines, but that progressive revolutionaries with outspoken ideas, who the government feared might provoke uprisings among the creole population in the slave economy of Cuba, were singled out for transport to Manila. In the Asian colony they were at a greater distance from Spain and at the same time Manila might benefit economically from a middle class of artisans. The deportees to Manila, in total three transports of which the Colón was the largest, numbered around 740 and increased the Spanish population of the city by 50% ((Juan Luis Bachero Bachero: ‘La deportación en las revueltas Españolas de 1848,’ in Historia Social No. 86 (2016), pp. 109-131.)).
Returning home, but some executions too
The deportees didn’t have to stay long in Manila, Bachero Bachero informs us. A change in government in 1849 and the making of new laws allowed them to return to Spain as early as 1850, notwithstanding some difficulties getting the passage back home paid. Most of them seem to have returned, but not all. A Dutch local newspaper from the city of Arnhem reports in 1852 news from the Philippine Islands that “in Manilla 16 people were executed by firing squad after a conspiracy was discovered among the political deportees in that Spanish colony.” All did not end well for some of the deportees ((‘Engeland,’ Arnhemsche Courant, 28 April 1852)). Seeing the crowd on the deck of Reijerwaard arriving in Manila, we can just hope and deduct from the painting that captain Wierikx looked after them well during the final part of their voyage. In Manila they were put to work as carpenters, blacksmiths, bookkeepers, whatever their jobs home were, is not known. One of them was posted as a musician with the regiment in Luzon.
Het is altijd leuk Zeeland te ontvangen, vooral na een op Walcheren doorgebrachte zomer. Het tijdschrift wordt uitgegeven door een provinciaal en koninklijk genootschap voor wetenschappen en met enige regelmaat slipt de beeldende kunst met de natuurwetenschappen mee het blad binnen. In het september nummer is dat in een artikel van genootschapslid Jim van der Meer Mohr die probeerde het leven en oeuvre van de onbekend gebleven laat 18e eeuwse kunstschilder Jan Baptista van Aerde in beeld te brengen en daarvan verslag doet. ((Jim van der Meer Mohr, ‘Jan Baptista van Aerde (ca. 1738-1812), een vrij onbekende kunstenaar die in de 18e eeuw ook enkele werken in Zeeland heeft gemaakt,’ in Zeeland, Jaargang 28, nummer 3, september 2019 (p. 100-105).)). De auteur achterhaalde zes werken van de kunstenaar: een drietal portretten en een schoorsteenstuk geschilderd in de buurt van het Zeeuwse Goes, een altaarstuk voor de rooms-katholieke kerk van Weert en een portret van een priester of pastoor in Amsterdam ((Zie bijvoorbeeld het schoorsteenstuk uit 1766 in de beeldbank van het RKD: RKD Images, opgehaald 11 spetember 2019)). Ook vond hij in een databank van een veilinghuis nog genoemd een voorstelling van een ‘naaister.’ In het archief van de gemeente Amsterdam zocht en vond hij enkele gegevens in de burgerlijke en kerkelijke stand en een aantekening dat het beroep van Van Aerde bij zijn overlijden ‘koopman’ was. Van der Meer Mohr trok daaruit de conclusie dat ‘kennelijk’ Van Aerde niet succesvol was en de opdrachten uitbleven en de kunstschilder daarom van beroep veranderd was. Hier maakt de auteur een vergissing, mogelijk omdat hij volstrekt heeft verzuimd de meest voor de hand liggende bronnen te raadplegen en wel de gedigitaliseerde 18e en 19e eeuwse kranten die via de delpher.nl website van de Koninklijke Bibliotheek eenvoudig online zijn in te zien. Uit die kranten zou hem gebleken zijn dat Van Aerde zich juist succesvol midden in het artistieke leven van Amsterdam heeft gestort en dat het niet pas na verder onderzoek is uit te sluiten is dat van de honderden bij de RKD geregistreerde anonieme behangselschilderingen uit het einde van de 18e eeuw meerdere geschilderd zijn door de ‘koopman’ of misschien beter gezegd: ‘woninginrichter’ J.B. van Aerde. En dat hij ons mogelijk juist een groot, maar wellicht alledaags oeuvre heeft nagelaten, dat nog niet is herkend. Van de 1441 in de beeldbank van de RKD geregistreerde behangselschilderingen worden er 1038 gedateerd tussen 1767 en 1825 en daarvan zijn er 472 vermeld als van een (nog) onbekende hand ((RKD Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, hun beeldbank RKD Images, geraadpleegd op 8 september 2019.)). Het is zeer aannemelijk dat hier werk van Jan van Aerde tussen zit. Op dit moment onderkent de RKD hem in het geheel niet als schilder van kamerbehang en dat is in het licht van een succesvol langjarig bestaan van een winkel in kamerbehang en teken- en schildersgereedschap die Van Aerde in 1771 in de Kalverstraat begon vermoedelijk onjuist. Aan de hand van advertenties in het historische krantenarchief schets ik van die winkel hieronder de geschiedenis. Dat van Van Aerde een portret bestaat en hij stichter van een rooms-katholiek hofje en kapel in de Jordaan was, mag verder ook niet vergeten worden. Kunstschilder en kamerbehanger in de Kalverstraat; met een winkel in teken- en schildersbenodigdheden De oudste advertentie die ik trof was uit het jaar dat Van der Meer Mohr vond als het jaar van vestiging van Van Aerde in Amsterdam. In de Amsterdamse courant van 23 juli 1771 adverteert hij zijn winkel in de Kalverstraat voor de verkoop van ‘geschilderd Doek om Kamers te behangen’ en allerhande schilders benodigdheden. Met dat laatste bedient hij niet alleen zichzelf en andere kunstschilders, maar vast ook het grote aantal amateurs dat, blijkens de vele tekengezelschappen, die in die jaren ontstonden, zich op de kunsten had gestort.
Vergelijkbare advertenties zijn er in de volgende jaren in kranten in Amsterdam, maar ook in Haarlem en in Leiden. In 1772 adverteert hij bijvoorbeeld op 28 april niet alleen in de Amsterdamse courant, maar ook in de Haerlemse courante. Hij noemt zich ‘Konstschilder in de Kalverstraat’ en vat zijn aanbieding daarbij van velerlei teken- en schildergereedschap samen met ‘..en al wat tot een volkomen Behangsel-Winkel behoort..’ Op 29 januari 1774 in de Oprechte Haerlemsche courant gebruikt hij in zijn aanbieding de term die ik boven deze aantekening heb gezet: ‘alle soorten van Nieuwmodische Kamer-Behangsels.’ Een van delpher.nl ontvangen beeld van de advertentie plaats ik hieronder ((delpher.nl, geraadpleegd op 7 en 8 september 2019, ‘J.B. van AERDE, Konstschilder in de Kalverstraat)). Door erop te klikken wordt hij vergroot en leesbaar.
Op 22 oktober 1782 laat J.B. van Aerde in de Amsterdamse courant weten dat zijn ‘Behangzel-Winkel’ vier soorten Engelse potloden verkoopt. Uit de advertentie blijkt verder dat zijn winkel in de Kalverstraat zich bevond in een pand met de naam ‘De Ster’ tegenover de steeg ’t Klooster. Dat is ongeveer naast de plek waar ooit de rooms-katholieke schuilkerk ’t Boompje stond en later Vroom & Dreesman was gevestigd. In 1784 adverteert hij op 22 april in diezelfde courant dat hij inmiddels ook in Holland gefabriceerde Engelse en Schotse tapijten verkoopt. In 1789 laat hij zowel in de Amsterdamse als de Leydse courant (16 december 1789) weten dat ‘DE KAMER-BEHANGSELS-WINKEL van J.B. VAN AERDE’ in de Kalverstraat verhuist naar een adres schuin tegenover een steeg naar het Begijnhof en naast een daar gevestigde spiegelwinkel. Enige synergie tussen geschilderd behang en spiegels zal er el geweest zijn. Een decennium later verhuist de ‘Behangzel-Winkel’ wederom in de Kalverstraat, nu naar een pand nabij de ‘St. Luciasteeg.’ (Amsterdamse courant, 17 oktober 1799). Een dochter van Van Aerde, Petronella, was inmiddels getrouwd met Johannes Meulman G. zoon en hij zal na de dood van zijn vrouw (1809) en schoonvader (1812) de behangselwinkel voortzetten. Muilman plaats eind 1812 in meerdere couranten in zowel het Frans en het Nederlands berichten over het overlijden van zijn schoonvader en de voortzetting van de onderneming door hem. Bijvoorbeeld op 30 december 1812 in Feuille politique du département du Zuiderzee. De erfprins van Oranje is dan op vaderlandse boden nog net niet teruggekeerd. Een later bericht over de succesvolle Firma Van Aerde vond in in de Oprechte Haarlemsche Courant van 21 april 1827. Daarin wordt een veiling aangekondigd van een groot aantal behangsels, vloerkleden, linnen en vergulde ornamenten uit het ‘alom gerenommeerde Magazijn van Mejuffr. de Wed. J. Meulman, Erven J.B. van Aerde.’ Zij moet de tweede echtgenote van Van Aerde’s schoonzoon zijn geweest en houdt een opruiming omdat de winkel wordt overgenomen door de kamerbehanger J.A. Endel, die op dat moment op de Leidsegracht woont, maar met zijn zoon J.F. Endel de onderneming zal drijven in het ‘alom bekende huis van de Erven J.B. van Aarde, in de Kalverstraat.’ Zowel de weduwe Meulman als Endel plaatsten daarvoor advertenties ((Opregte Haarlemsche Courant, 29 maart 1827, Advertentie, geraadpleegd op delpher.nl op 8 september 2019)). De laatste jaren waarin de winkel opduikt in de nieuwsbladen is als de een in Leiden gevestigde fabrikant B. Dijker, rijks- en hofleverancier van binnen- en buitenjaloezieën, adres kiest bij J.A. Endel in de Kalverstraat. Tot 1849 adverteert Dijker nog met dat adres ((Algemeen Handelsblad, 14 april 1849 op delpher.nl, opgeroepen op 8 september 2019, ‘Advertentie‘)). Agent voor Jean Zuber & Cie De fabriek bestaat nog steeds anno 2019 in Frankrijk en drukt zijn klassieke behang ontwerpen op een traditionele manier met gesneden houtblokken. Van de exotisch landschappen die voorbedrukt door Jean Zuber & Cie in binnenhuizen terechtkwamen, is wellicht de aardigste het behang ‘Gezichten op Noord Amerika’ dat door Jacky Kennedy in het Witte Huis in Washington een plaats kreeg ((‘Zuber & Cie,’ op wikipedia.com, engelse editie, geraadpleegd op 7 september 2019.)). In een Leids kunsthistorisch jaarboek vond ik dat de ‘Erve Van Aerde’ (zijn schoonzoon Meulman) tussen 1815 en 1821 maar liefst twaalf van deze voorbedrukte landschappen van Jean Zuber in Amsterdam verkocht ((Koldeweij, Eloy F. en Jacqué, Bernard, ‘Sales of scenic wallpapers from Jean Zuber & Co in The Netherlands (1815-1824)’, in: Het Nederlandse Binnenhuis gaat zich te buiten (Leids Kunsthistorisch Jaarboek 14), Leiden 2007, pp. 216-227.)). Dat de mode van exotische landschappen niet pas van na 1800 was, mag daarbij blijken uit een Historische reisbeschrijving van geheel Zuid-America van twee Spaanse donnen. Het werk van George Juan and Antonio de Ulloa met ‘fraaie afbeeldingen’ werd in het Nederlands in 1771 gepubliceerd in het Zeeuwse Goes door Jacob Huysman. ‘J.B. van Aerde, Kunst-Schilder te Amsterdam,’ is volgens een naamlijst één van de intekenaren van het boek ((Link naar het boek staat in de tekst zelf, geraadpleegd op Google Books op 8 september 2019.)). Dat zijn echtgenote in Goes geboren was en hij daar opdrachtgevers had, zal met die intekening wel samenhangen.
De kapel van het Maagdenhuis Adriaan de Lelie, die in 1792 het bovenaan deze pagina afgebeelde groepsportret in de tekenzaal van Felix Meritis maakte, waarop ook Jan van Aerde werd afgebeeld, schilderde in 1788 de vier bouwregenten van het nieuwe Amsterdamse Maagdenhuis. Het schilderij is afgebeeld in de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren in een artikel van R. Meischke uit 1980 over de bouwgeschiedenis van het rooms-katholieke Maagdenhuis ((dbnl.nl, R. Meischke, ‘Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en St. Elisabeth-gesticht,’ (Amsterdam, 1980), op dbnl.nl, geraadpleegd op 8 september 2019)). In dat artikel verschijnt op pagina 133 vook J.B. van Aerde omdat hij in 1789 f 791 ontving voor behang en gordijnen voor de nieuwe kerk die zich in een zaal in het Maagdenhuis bevond. Ik noem hier de pastoor van die kerk, Jacob Cramer, later Aartspriester van Holland en Zeeland, die volgens Meischke een zeer actieve rol bij de inrichting van het Maagdenhuis speelde. Van der Meer Mohr verwerpt in zijn artikel een vroegere identificatie van een portret geschilderd door J.B. van Aerde van een priester of pastoor in de collectie van Museum Ons’ Lieve Heer op Solder. Mogelijk is Cramer dan een serieuze nieuwe kandidaat.
Het door Van Aerde gestichte katholieke Regenboogshofje Noemt Van der Meer Mohr Jan van Aerde op het laatst van zijn leven ‘koopman,’ de Rijksdienst voor het Monumentenzorg maakt van de kunstenaar zelfs een ‘bankier’ ((Saskia van Ginkel-Meester e.a., Monumenten in Nederland. Noord-Holland, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 2006, p 153, gepubliceerd op dbnl.nl, geraadpleegd op 8 september 2019.)). Dat is wat overdreven, maar het moet Van Aerde financieel goed zijn gegaan, want hij stichtte in 1806 voor rooms- katholieke ouderen een hofje met kapel in de Tuinstraat in de Amsterdamse Jordaan. Het Regenboogs-Liefdehofje, zie bijvoorbeeld de website van ‘Hofjes in Amsterdam,’ zou na vernieuwingen en eigendomswisselingen nu bestemd zijn voor muziekstudenten. Het huidige complex stamt uit 1884 en deed Monumentenzorg erover schrijven. Een plaatje van de gevel van het hofje is te vinden in Katholiek Amsterdam 19e eeuw (eerste helft)op de website van de Stichting Katholiek Erfgoed. In die tekst ook aandacht voor de emancipatie en Hollandse en Zeeuwse missie van de katholieke kerk rond 1800 tegen welke achtergrond het werkzame leven van Van Aerde al sinds zijn eerste opdracht voor een altaarstuk in Weert verder onderzocht mag worden. Waar de naam ‘regenboogs’ liefdehofje vandaan komt in het zich tolerant noemende en tegenwoordig daarom met de regenboogvlag wapperende Amsterdam, is mij niet bekend. In een krant uit 1867 wordt het door een dr J. Texeitra de Mattos al zo genoemd en werden er maar liefst 40 ouderen verpleegd ((Algemeen Handelsblad, 13 juni 1867, op delpher.nl.))! Ik vermoed dat de naam wel enige bron in de bijbel zal hebben, maar het is verleidelijk er een aardigheid in te zien dat het hofje met die kleurrijke naam door een gedreven vertegenwoordiger van een religieuze minderheid in Amsterdam en bovendien een kunstschilder met een teken- en schilderswinkel is gesticht.
Het groepsportret met J.B. van Aerde in de tekenzaal van Felix Meritis, door Adriaan de Lelie (1792) Van der Meer Mohr laat na het te melden, maar er bestaat een portret van Van Aerde. Hij werd namelijk in 1792 afgebeeld door Adriaan de Lelie in een groepsportret gemaakt in de tekenzaal van Felix Meritis. Het schilderij bevindt zich in de collectie van het Amsterdam Museum, hier een link naar het werk in de beeldbank van dat museum: Voordracht over de anatomie door Andreas Bonn voor het departement der tekenkunde van Felix Meritis ((object-nummer SA 3036.)). Wie wil weten wie wie is op het groepsportret moet een tekening van het schilderij raadplegen die werd gemaakt door Hendrik Willem Caspari waarop de gezichten zijn genummerd en van een naam voorzien. De tekening zelf bevindt zich in het Rijksprentenkabinet, maar op de website van RKD Images is hij ook te bekijken, hier een link. Daaruit blijkt dat J.B. van Aerde afgebeelde nummer 26 is en dat is de man, die vanuit de schaduw tussen anderen ons aankijkt. Dat riep bij mij een vraag op. De enige andere aanwezige die ons aankijkt, half verscholen achter iemand anders en dus met een enkel oog slechts, is de schilder zelf, Adriaan de Lelie. Het doet vermoeden dat De Lelie enige bijzondere relatie met Van Aerde had. Hielp Van Aerde hem misschien met het maken van voorbereidende tekeningen van sommige aanwezigen. Het is maar een gis. Misschien ligt meer voor de hand het feit dat De Lelie net als Van Aerde katholiek was, afkomstig uit Tilburg, en in Antwerpen werd opgeleid; De Lelie overigens bij een verder onbekende behang en decoratieschilder A. Peeters ((Josephina de Fouw, Adriaan de Lelie (1755-1820), strateeg, netwerker en vernieuwer (Amsterdam, 2014), masterscriptie museumconservator aan de Universiteit van Amsterdam gepubliceerd op www.bossche-encyclopedie.nl, geraadpleegd op 9 september 2019. Zie ook UvA Scripties Online: Josephina de Fouw)). Was het een hoofdknik naar elkaar van twee katholieken die het ooit beeldenstormende hervormde deel der Hollandse natie aan het teken hadden gekregen? Ik houd het daar maar op. Zo’n winkel op de Kalverstraat doet natuurlijk wonderen.
Langs de Schelde De door Van der Meer Mohr op basis van zijn oeuvre vastgestelde band met Zeeland van Van Aerde verdient nog enige aandacht. Getuigen van die band zijn enkele opdrachten rond Goes en zijn vrouw Cornelia Bosdijk. Dat zij de in Goes op 19 oktober 1738 katholiek gedoopte dochter is van Pieter Bosdijck en Pieternella Jansen Rijck neem ik aan omdat haar moeder later in Amsterdam als getuige aanwezig is bij de doop van kleindochter Petronella Brigitta op 10 november 1772. Aan de hand van andere doopnamen en -getuigen in Amsterdam valt te veronderstellen dat Van Aerde’s ouders Pieter en Angela heetten en een broer of oom Frans Severinus. Deze combinatie van namen hielp mij helaas niet om uit te vinden, waar Jan Baptista nu precies vandaan kwam. Antwerpen natuurlijk, dat stellen de archieven in Amsterdam. Maar Van Meer Mohr vond in Antwerpen geen bewijs van doop of geboorte. Wat opvalt echter bij het onderzoeken van de naam Van Aerde is dat hij aan de katholieke oostkant van Zeeuws Vlaanderen en in West Brabant, ter weerszijde van de Scheldeforten Lillo en Liefkenshoek, vaak voorkomt langs de grens van het huidige België en Nederland. ((Online de genealogisch relevante databanken van het Zeeuws Archief en het Stadsarchief van Amsterdam)). Daar dus waar ooit de linies tussen rooms en hervormd lagen. In zekere zin heeft Van Aerde die linie verplaatst van de Schelde naar de Amstel, naar het centrum van artistiek Holland. De kapel die hij bij zijn hofje in de Jordaan inrichtte werd helaas in 1947 afgebroken, zegt een lokale website ((jordaanweb.nl.)). En het kennelijk voor die kapel aangekochte 17e eeuwse altaarstuk van Johannes Voorhout kwam uiteindelijk ook terecht in de collectie van de Amsterdamse schuilkerk op zolder.
De foto kwam deze week in Domburg op tafel in de eetkamer van Carmen Sylva. ‘Wie is nou wie,’ vroegen een achterneef en -nicht, beide nazaten van de eerste jongen in de rij kleinkinderen op de foto. Dat is bijna honderd jaar later soms lastig vast te stellen, maar gelukkig schreef mijn grootmoeder Mats Molkenboer, op de foto nummer vier van links, bij andere foto’s gemaakt in en rond het huis van haar grootouders de namen van haar neven en nichten. Bestudering van die foto’s en vervolgens van websites met historische informatie, zoals het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek, waarin overlijdens- en geboorte advertenties zijn op te roepen, gaf in een paar uurtjes een vrij volledig beeld van de identiteit van de kinderen op de foto. Het zijn – op een elfde nakomeling na, die in 1920 nog geboren moest worden – alle kleinkinderen van het echtpaar F.A.L. (Dolf) van den Bergh (1848-1932) en C.C. (Charlotte) Zegers Veeckens (1850-1923). Hij was in Tilburg eigenaar van de wollenstoffenfabriek Van den Bergh & Krabbendam, later een N.V. met de naam ‘Beka,’ en kocht, de badplaats al bezoekend vanaf 1893, in 1909 de bovenop het Domburgse duin gelegen villa Carmen Sylva. In datzelfde jaar werd ook zijn eerste kleinkind geboren en deze ‘Mientje’ van den Bergh, de langste en laatste op de foto, opende daarmee een reeks van geboortes in Tilburg en in het Twentse Oldenzaal, waar zijn dochter Jeanne woonde. Met de foto is het resultaat van die reeks in 1920 vastgelegd. Hij is gemaakt in het groen en aan het gras en de boomstruiken te zien, waarschijnlijk in de tuin van Carmen Sylva.
Op de foto staan de kinderen van twee zoons en een dochter, Frits, Dolf en Jeanne van den Bergh. Frits was getrouwd met Anna Maria van Emden, Dolf met Jacoba Cornelia van der Hoeven en Jeanne met de Oldenzaalse textielfabrikant Hermanus Johannes Molkenboer. Zij zou later van haar ouders het bezit van het huis Carmen Sylva overnemen, haar broers dat van de textielfabrieken in Tilburg.
Van links naar rechts zijn te zien in genummerde volgorde:
1. Gijs van den Bergh (1916-2003)
Gijsbert Leonard van den Bergh, zoon van Dolf. Hij was de laatste directeur eigenaar van de AaBe wollenstoffen en wollendekenfabrieken in Tilburg. Hij trouwde tweemaal, met Hannie Stenfert Kroese en met Joy de Monchy en kreeg drie kinderen uit zijn eerste en een dochter uit zijn tweede huwelijk. Zijn nageslacht draagt de namen Van den Bergh, Peek en Van Meeuwen.
2. Herman Molkenboer (1915-1985)
Herman Elisa Molkenboer, zoon van Jeanne. Hij was mede aandeelhouder van de Koninklijke Oldenzaalsche Stoomweverij, voorheen J.H. Molkenboer. Hij trouwde met een kleindochter van Domburgs beroemde dokter J.G. Mezger en vestigde zich na de ondergang van de textielindustrie in Twente met haar in een nieuw huis op het vroegere terrein van Mezger’s villa Irma bij Domburg. Hij kreeg vier kinderen. Zijn nageslacht draagt de namen Molkenboer en Arné.
3. Iet van den Bergh (1915-2004)
Maria Dina van den Bergh, dochter van Frits. Zij bracht een groot deel van haar leven in Zwitserland door, en huwde daar eerst de Amsterdammer Hendrik Schrijver Jr. en daarna Reinhard August Langloh met wie zij drie kinderen kreeg. Haar nageslacht draagt de namen Langloh en Muntinga.
4. Mats Molkenboer (1914-2009)
Martha Cornelia Molkenboer, dochter van Jeanne.
Zij verloor haar eerste echtgenoot Cornelis Kolff toen hij vermist raakte in 1941 bij een poging met twee vrienden naar Engeland te zeilen en huwde tien jaar later met Leendert Pot. Zij was met haar broers en later met haar tweede dochter eigenaar van Carmen Sylva. Haar nageslacht draagt de namen Kolff, Pot, Van Meerten, Helb en De Brauw.
5. To van den Bergh (1914-1990)
Antonia Johanna van den Bergh, dochter van Dolf. Zij huwde en scheidde van mr Scato Nicolaas van Opstall, van wie de moeder een Molkenboer was en een tante van Mats, Dolf en Herman. In tweede echt huwde ze mr J.F. Sachse. Haar nageslacht draagt de namen Van Opstall en Olland.
6. Betty van den Bergh (1913-1983)
Elisabeth Frederica van den Bergh, dochter van Frits. Zij huwde Paul Jacques Rubens, die directeur werd van de onderneming van zijn schoonfamilie. Zij kregen drie kinderen van wie minstens twee zoons en haar nageslacht draagt de naam Rubens.
7. Dolf van den Bergh (1912-1996)
Adolf van den Bergh, zoon van Dolf. Hij verliet na enige jaren de directie van de ondernemingen van zijn vader en grootvader en vestigde zich lange tijd in Canada om op latere leeftijd te trouwen met Flora Johanna Kloek met wie hij woonde in Den Haag.
8. Dolf Molkenboer (1912-2007)
Adolf Molkenboer, zoon van Jeanne. Hij was de laatste directeur aandeelhouder van de Molkenboer fabriek in Oldenzaal. Hij trouwde tweemaal, eerst met Elisabeth M. van der Hoeven, later met Helene Wildervanck de Blécourt. Beide huwelijken bleven zonder kinderen, maar hij onderhield goede relaties met de kinderen van zijn tweede vrouw uit haar eerste huwelijk. Haar nageslacht draagt de namen Meihuizen en Boelen.
9. Lotty van den Bergh (1910-2002)
Charlotte Adolphine van den Bergh, dochter van Frits. Zij trouwde met Wim Kars die de directie voerde van de door zijn schoonvader overgenomen fabriek Swagemakers-Caesar. Zij kreeg een zoon en drie dochters en haar nageslacht draagt de namen Kars, Regout, Jonker Roelants en Schutte.
10. Mientje van den Bergh (1909-1993)
Wilhelmina Helena Maria van den Bergh, dochter van Frits. Zij huwde de assuradeur Philippus F.A.M. Taminiau en kreeg twee dochters. Haar nageslacht draagt de namen Stork en Constandse.
Op de foto ontbreekt de in 1920 nog niet geboren:
11. Annemarie van den Bergh (1922-2005)
Annemarie van den Bergh, dochter van Frits, huwde en scheidde van Frederik Hendrik Rubens en kreeg een dochter. Haar nageslacht draagt de namen Rubens en Stork.
Noot:
– De getoonde foto is een betrekkelijk recente kopie die los is toegevoegd en bewaard in een origineel album van Adolf Molkenboer dat de jaren 1916-1933 beslaat. Achterop staat geschreven ‘Domburg 1919 / 1920.’ Vergelijking met andere foto’s suggereert dat 1920 het juiste jaar is.
Bronnen (geraadpleegd op 29 en 30 juli 2019): – Foto-albums in het archief van Carmen Sylva (1889-2019) en omschrijvingen toegevoegd door M.C. Pot-Molkenboer in de jaren 1990-2009.
– Regionaal Archief Tilburg; de inventaris van het archief van de ‘Wollenstoffenfabriek Van den Bergh & Krabbendam (Beka) te Tilburg.’ – Wikimiddenbrabant, artikel ‘Beka Van den Bergh Krabbendam‘ – Familie-advertenties op naam en jaar gezocht via het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek op delpher.nl. – Op genealogieonline de van bronnen voorziene Stamboom Van Emden, Amsterdam-Suriname-Breda.
De fotootjes, ze zijn maar klein, stonden jaren in een geïmproviseerd lijstje op een oude piano. Hoofdpersoon is een jonge zeehond, die zich op het strand zonder moeder als ‘huiler’ te vondeling had gelegd en door de badgast Leendert Pot werd geadopteerd en vanuit het huis Carmen Sylva enkele weken lang meermaal daags naar zee gedragen. Met een schare kinderen achter zich aan, als de rattenvanger van Hamelen, zo wordt gezegd, ging het in optocht naar zee, waar het jonge beest vanuit de armen van Pot een eindje mocht zwemmen, maar in die armen steeds vrijwillig weer terugkwam. Op het duin sliep hij in een kamer met uitzicht op het dorp en werd in de wastafel gewassen. En overdag tussen het zwemmen door luierde de zwemhond op het terras wat met zijn verre neef, de boxer van Dolf Molkenboer – die later werd opgevolgd door de boxer Bruno – en werd daar gevoed met melk of soms misschien met goede haring van ’t Groentje.
Op de foto’s zijn de zwagers Dolf Molkenboer en Leendert Pot in de weer met het soort werkzaamheden, dat tegenwoordig georganiseerd in Pieterburen plaatsvindt. De bestemming van deze zeehond werd echter na weken zoeken de tuin van Carmen Sylva, waar een agent van politie hem met zijn dienstwapen van zijn bestaan tussen de mensen verloste. Voor een opvolger die zich enkele jaren later zonder moeder op het strand aandiende, kon wel een opvangplek worden gevonden. De dierentuin in Antwerpen bleek een vacature te hebben, als het beest daar tenminste niet stiekem aan de ijsberen werd gevoerd.
Het eerste zeehondje ligt begraven in een hoekje en inmiddels onder de bosjes in de tuin van Carmen Sylva en kreeg later naast zich Bruno. Beiden hadden een graf met een versiering van schelpen. Archeologen zullen daarom ooit wel vreemde dingen schrijven over de gebruiken van Domburgse badgasten.
Een moment dacht ik dat het de originele tekening was, maar dat is niet zo. Met mijn bril op valt iets van een structuur in de lijnen te ontdekken, die een vorm van druk verraadt. Ik kocht dit portretje van Jan Toorop op een online veiling (1) en vroeg me af wie de kunstenaar M.G. Endres O.S.D. was en waarvoor de tekening in druk verscheen. Dat zit zo, las ik in twee oude bladen, die de inhoud van andere tijdschriften aanstipten (2, 3). Zuster Endres was een geestelijke en haar tekening verscheen in het nummer van 26 april 1924 van het religieuze tijdschrift voor de jeugd Opgang, dat aan de architecturale en beeldhouwende kunsten was gewijd. De toevoeging O.S.D. aan haar naam was, volgens het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in Sint Agatha – ik had van het plaatsje nog niet gehoord, maar het ligt in de gemeente Cuijk in Brabant – tot de jaren 70 een afkorting waarmee kloosterzusters aangaven dat zij dominicanessen waren (4). De afkorting staat voor ‘Ordo Sancti Dominici’ ofwel de orde van de heilige Dominicus, tegenwoordig de Orde der Predikheren genaamd en afgekort O.P. naar de versie in het Latijn: Ordo Praedicatorum (5).
Van de creatieve zuster Endres kon ik in de Haagse archieven, met die voorletters ‘M.G.,’ geen biografische sporen vinden. De naam komt in de stad wel voor, maar wijst op een Hongaarse of Duitse oorsprong. Ook in Voorschoten, Delft en Leiden is ze voor de burgerlijke stand niet genoteerd. Wel is er in Den Haag nog een andere tekening van haar hand bekend bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, het RKD. Dat weet van een ander getekend portret uit hetzelfde jaar 1924 in de collectie Mees Pierson van Petrus Josephus de Sonnaville (1830-1925), notaris, rentenier en projectontwikkelaar – van De Passage, de Archipelbuurt, Zeeheldenkwartier en het Scheveningse Kurhaus (6). De Sonnaville oogt op die tekening jeugdiger dan zijn leeftijd in 1924 en daarom vermoed ik dat de zuster naar foto’s heeft gewerkt ondanks het feit dat Toorop zo aardig is geweest op 12 januari 1924 met zijn handtekening er van te getuigen dat Endres de tekenaar was en hij de afgebeelde.
Noten:
1) Catawiki, Affordable art veiling (klassieke prenten voor 1945), kavelnummer 13466073, 6 september 2017.
2) ‘Diverse tijdschriften,’ in De Hollandsche revue jrg 29, 1924, no 9.
3) ‘Opgang,’ in De Tijd, 26 april 1924.
4). Zie de beschrijving van een servet met diezelfde afkorting ‘O.S.D.’ in de voorwerpcollectie (voorwerpcode VW-Z045-023) van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, 15 september 2017.
5) Dominicanen op Wikipedia, 15 september 2017.
6) Petrus Josephus de Sonnaville op Wikipedia, 15 september 2017.
Hij wordt op Walcheren soms in herinnering gebracht als “de Eau de Cologne magnaat Aldenbrück von Brühl.” Gisteren nog door een belgische reisbegeleider die met luidspreker zelfs een groep oude dames in het frans vertelde dat Aldenbrück als eerste badgast in Domburg een huis op het duin liet bouwen. Gewoon Franz Aldenbrück was zijn naam en hij woonde – ten onrechte noemt men hem daarom in Nederlandse geschriften wel “von” (1) – in het plaatsje Brühl bij Keulen (2). Daar had hij kennelijk met succes iets te maken met een onderneming in reukwater, maar omdat heel de wereld “eau de cologne” produceert, had ik om een uitgebreider verhaal over Aldenbrück nooit zoveel gemaald. Totdat vorige week iemand geboren in Noordrijn-Westfalen mij vroeg of de bouwheer van zowel Carmen Sylva als de niet meer bestaande villa Marie iets te maken heeft gehad met een familie die eau de colognezou hebben uitgevonden en beroemd gemaakt. Niet slechts een familie was dat, maar een heuse dynastie van italiaanse parfumeurs met de naam Farina, van wie er één, op advies van een oom in nota bene Maastricht, zich in de achttiende eeuw in de stad Keulen heeft gevestigd. De nazaten van een neefje verkopen daar nog steeds een beweerde ‘originele Eau de Cologne’ onder de naam Farina gegenüber – omdat de winkel oorspronkelijk tegenover de Jülichplatz gevestigd was (3). De baas is anno 2017 Johann Maria Farina XIX (de negentiende) en het leek me niet dat Franz Aldenbrück bij zulk een historische optocht hoorde (4). De vraag was echter gesteld en het zijn zulke kleine vragen die alle grotere geschiedenis zowel aan- als uitwijzen en die in het digitaal tijdperk bovendien in korte tijd kunnen worden opgezocht. Als je een poging waagt, kom je terecht in een vroeg industrieel tijdperk waarin handelsnamen en beeldmerken nog met mensen en plaatsen samenhingen en niet door speciale wetten voor kennis en producten werden beschermd. En bovendien duik je vanaf Aldenbrücks duin in Domburg in een affaire die aan de ontwikkeling van het merkenrecht in Duitsland ten grondslag heeft gelegen.
Apollonia Aldenbrück
Die affaire wordt voor de buitenwereld zichtbaar in 1838 wanneer in een reeks advertenties in verschillende Duitse kranten de firma ‘Johann Maria Farina, tegenover de Jülichsplatz,’ lezers waarschuwt voor verwarring met mevrouw Apollonia Aldenbrück die handelt onder de naam ‘Johann Maria Farina, tegenover de Jülichsplatz No. 2,’ zich de oudste fabrikant van echt Keuls water noemt en leverancier van verschillende hoven. De plaatser van de advertentie stelt dat hij nimmer met iemand een overeenkomst heeft gesloten en slechts vanuit zijn oorspronkelijke winkel tegenover de Jülichsplatz zijn zaak drijft (5). Hij ondertekent met ‘Johann Maria Farina,’ maar latere verslagen van rechtszaken wijzen uit dat hij de bedrijsleider Carl Anton Farina was. Van hem en zijn familie vindt men hier een groepsportret voor hun buitengoed de Hagerhof.
Mevrouw Altenbrück lijkt echter overtuigd van haar rechten en dient de klager in de krant van repliek en stelt dat Carl Anton Farina zich de naam van de onderneming zelf heeft aangemeten, maar de flessen Keuls water uit haar fabriek gemerkt zijn met een wettig verkregen handels- en familiezegel van Farina uit 1664 (6). Latere berichten over rechtszaken, verderop genoemd, wijzen uit dat in 1838 niet alleen met advertenties het handelsgeschil is uitgevochten, maar dat Carl Anton Farina mevrouw Aldenbrück ook in rechte heeft aangepakt; en geheel zonder succes. De rechtbank stelde haar in het gelijk omdat Aldenbrück zich baseerde op een overeenkomst uit 1836 tot samenwerking onder firma van – vast haar echtgenoot – Franz Benedict Friedrich (Fritz) Aldenbrück met ene Johann Maria Farina, die door de rechtbank werd gezien als stammend uit de familie van de oorspronkelijke bereider van Keuls water. Hij was vermoedelijk een neef uit een tak van de familie Farina, die zich in Düsseldorf had gevestigd handelend in parfums en ‘galanterieën’ – een mooi woord is dat (7).
Ook tot Nederland dringt de affaire door. In de Rotterdamse Courant bijvoorbeeld van 14 augustus 1838 plaatst mevrouw Aldenbrück een advertentie om te waarschuwen tegen de fabriek van Charles Antoine Farina onmiddellijk gevolgd door een advertentie van haar verkoper in Rotterdam: ene P.J. Claus Jr. in de Wijnstraat.
Internationale campagne tegen ‘Mrs. Aldenbruck’
Het is na de verloren rechtszaken in 1838 een paar jaren rustig in de berichten, maar in 1845, misschien niet toevallig een jaar na het overlijden van de pater familias van de familie Farina in Keulen (8), plaatst Carl Anton’s Farina’s Farina gegenüber in een hele reeks internationale reisgidsen, zoals hieronder A Hand-book for Travellers on the Continent van John Murray, een advertentie waarin de firma zichzelf neerzet als de enige echte fabriek van Eau de Cologne en bezoekers aan ‘Cologne on Rhine’ waarschuwt voor de misleiding van ‘Mrs. Aldenbruck.’
Proces na het overlijden van de partner J.M. Farina van Aldenbrück en een nieuwe firmant met dezelfde naam
Binnen vier dagen moet Aldenbrück stoppen met het gebruik van de naam Farina heeft de rechter beslist. En die ook van zijn gevel laten halen. Zo luidt een bericht van een verslaggever uit Pruissen, in welk land Keulen dan ligt, in de Beierse Allgemeine Zeitung van 22 december 1854 (9). Wat blijkt: de medefirmant Johann Maria Farina van Fritz Aldenbrück, van wie de gezamenlijke firma zich intussen Farina gegenüber Julichsplatz Nr. 4 noemt, is al in 1851 in Italië overleden en daarmee verviel het recht van de firma zich naar Johann Maria Farina te noemen. Einde oefening voor het handelsmerk van Aldenbrück, lijkt dat, maar wie echter de kranten enkele maanden doorbladert, ontdekt dat Aldenbrück voor dat probleem vrij snel een oplossing heeft gevonden. Hij tovert uit Dusseldorf een jonge Johann Maria Farina tevoorschijn uit de familie van de parfumeurs en gaat met die nieuwe firmant onverstoorbaar verder (10) (11).
Merkenrechtelijk is de onmogelijkheid van zulk handelen nog niet geregeld. Het is uiteindelijk een andere telg van de familie Farina, Jean Marie Farina (1809-1880), die zich er met succes voor inspant dat er in Duitsland in 1874 een wet wordt aangenomen die merken beschermt. Het zou echter voor een rechtshistoricus in een tijd dat zoveel winkels claimen oorspronkelijke en ‘eerlijke’ producten te verkopen best aardig zijn de argumenten die de ondernemende Apollonia Aldenbrück bij gebrek aan merken beschermende wetten met succes hanteerde om de integriteit van haar handelen te verdedigen. Waarom bijvoorbeeld zou in een famile van ambachtslieden één enkele de naam in exclusiviteit mogen gebruiken en niet iedereen in Keulen ‘Keuls water’ kunnen fabriceren als klanten zelf wel kunnen vaststellen dat een nieuw recept frisser ruikt dan een geheim, en overigens onbewijsbaar, oud recept?
Erkenning in Wenen, Londen, Damascus en Zierikzee
Dat ondanks de juridische en publicitaire bezwaren van de concurrent Farina gegenüber Nr. 4 door velen als volstrekt legitiem werd beschouwd, blijkt uit de lijst van hofleveranciers van ‘het keizerlijk en koninklijk hof’ van Oostenrijk en Hongarije in 1899, waarop beide Farina’s gegenüber voorkomen als leveranciers van eau de cologne. Enige landen verderop heeft de firma Aldenbrück met Farina ook succes. In de nagelaten archieven van de eerste Pruissische consul in Damascus blijkt van een uitgebreide handelscorrespondentie met Fritz Aldenbrück tussen 1851 en 1868 (12). In de inhoudsopgave vermeldt de auteur wel, met de blik achteraf, dat Aldenbrück de naam Johann Maria Farina gebruikte voor plagiaat en dat daartegen uitvoerig is geprocedeerd tot 1875, waarna een verbod zou zijn gevolgd. Dat verbod gold dan vermoedelijk alleen voor het “gegenüber Jülichsplatz” deel van de naam en verklaart waarom de overlijdensadvertentie van Franz Aldenbrück, onderaan deze bijdrage, alleen nog spreekt van een ander adres van de firma Aldenbrück: “Johann Maria Farina gegenüber dem Neumarkt.” Onder deze merknaam kon, volgens een advertentie in de Zierikzeesche Nieuwsbode van 7 juni 1852, het ‘PUIKS-PUIK’ van de eau de cologne’s geleverd worden bij ondermeer C. Vreeke in Goes. De advertentie haalt ijdel een brief aan van de particulier secretaris van de burgemeester van Londen over spuitende fonteinen met het spul in de balzalen van Buckingham Palace tijdens de wereldtentoonstelling (13). Of de eau de cologne ook in het Badpaviljoen vloeide en of Aldenbrück zakelijke belangen met de hofkneder dokter Mezger deelde, weet ik niet.
Een kamer met reclameplaatjes in Villa Marie
Een persoonlijk bericht over Franz Aldenbrück (14) treft men in het Domburgs Badnieuws van 11 augustus 1973 in een artikel ‘Hoe het vroeger was III.’ Daarin schrijft niemand minder dan J.C. van Schagen, in wiens naam het eenvoudige wandelpad over de duinen tot heuse boulevard is verheven, het volgende over hem in een vergelijking met een andere badgast: “Aldenbrück zag ik veel liever, hij was een zachte, stille, oude man en hij bleef je van het lijf.” Zijn tweede bouwwerk op het duin, de villa Marie (1889), had voor Van Schagen als kind bovendien “een speciale attractie: er zou een kamer zijn geweest, die van onder tot boven met reclameblaadjes was behangen – die plaatjes, dat was toen echt een nouveauté. Het ideaal, die kamer eens te mogen zien is nooit verwezenlijkt. Zo is het leven.”
Lezend over het slepend juridisch gestoei van Aldenbrück met Farina over het gebruik van namen, zegels, plaatsaanduiding en beeldmerken, kon ik me bij de urgentie en humoristische betekenis van zo’n kamer voor Aldenbrück wel iets voorstellen. Hij was de belangrijkste, maar niet de enige Farina ‘plagiator’ in Keulen. Van een andere onderneming, die uiteindelijk de naam Farina door de rechter geheel werd ontzegd, rest nog wel het enige bij de drogist in de Amsterdamse Leidsestraat verkrijgbare ‘Echt Kölnisch Wasser” dat nu genoemd wordt slechts naar het huisnummer (of gegenüber) van de fabriek in Keulen: 4711. Het schijnt dezelfde eau de cologne te zijn, die op de onvermijdelijke ‘after diner’ doekjes aan vliegtuigpassagiers wordt verstrekt. Alleen daarom al ruikt het wat goedkoop. Om Chris van Schagen nog wat hoop te geven op posthuum geluk: er liggen bij de kamer van koophandel in Keulen wat archiefmappen uit de nalatenschap van Franz Aldenbrück met daarin, volgens een medewerker, naast recepten en rekeningen, op zijn minst een enkele foto uit Domburg. Het zal van die kamer wel niet zijn, maar ik ga er toch eens goed naar laten zoeken en van het resultaat hier later berichten (15).
(1) Wierd Duk in ‘Mijn opa poetste nog de schoenen van die lui,’ Nieuwsblad van het Noorden, 16 november 1990, op delpher.nl.
(2) Het Domburgs Badnieuws vermeldt hem van 1886 tot en met 1899 bijna jaarlijks als aangekomen vreemdeling (krantenbankzeeland.nl).
(3) ‘Johann Maria Farina gegenüber dem Jülichs-Platz’ op de Duitse Wikipedia, 3 september 2017.
(4) Johann Maria Farina XIX op de Duitse Wikipedia, 31 augustus 2017.
(5) Bijvoorbeeld op 18 juli 1838 in de Frankfurther Ober-Postamts-Zeitung en Der Bayerische Landbode en een week later op 24 juli in Die Bayer’sche Landbötin.
(6) De Augsburger Allgemeine Zeitung van 6 augustus 1838.
(7) ‘Italiëner in Düsseldorf,’ de Duitse Wikipedia, 1 september 2017.
(8) Johann Baptist Farina op de Duitse Wikipedia, 3 september 2017.
(9) Bericht uit ‘Preussen, Köln, 14 Dec.‘ in Allgemeine Zeitung, München 22 December 1854, p. 5685. (via bavarikon.de.)(x) Liste der k.u.k. Hoflieferanten 1899, Duitse Wikipedia, 29 Augustus 2017, zich baserende op het Handbuch – Allerhöchsten Hofes – Hofstaates Seiner K. und K. Apostolischen Majestät, Wenen 1899.
(10) Beilage zu Nr 239 der Allgemeine Zeitung, München 27 augustus 1855, p. 3822.
(11) Publicatie door Johann Maria Farina gegenüber Jülichsplatz Nr. 4 (F.B. Friedrich Aldenbrück) in Beilage zu Nr. 281 der Allgemeine Zeitung, München 8 oktober 1855, p. 4494. (via bavarikon.de.)
(12) Deutscher Handel mit Syrien (Korrespondenz mit J.G. Wetzenstein) in Ingeborg Huhn, Der Nachlass des Orientalisten Johann Gottfried Wetzenstein in der Handschriftenabteilung der Staatsbibliotheek zu Berlin, Wiesbaden 2006.
(13) Vind op Krantenbank Zeeland.
(14) Ik veronderstel dat Franz Aldenbruck een zoon of althans directe familie is van Apollonia Aldenbrück (meisjesnaam onbekend) en Franz Benedict Friedrich Aldenbrück, die de eau de cologne onderneming(en) met twee opvolgende firmanten Johann Maria Farina hebben opgericht en geleid, maar complete genealogische gegevens heb ik niet online kunnen vinden. Het zou ook om drie generaties kunnen gaan, dan was Apollonia de grootmoeder van de Domburgse Franz Aldenbrück.
(15) Industrie- und Handelskammer zu Köln, Rheinisch-Westfälisch Wirtschaftsarchiv, Nachlass Franz Aldenbrück, Abt. 405(x) Ausserordentliche Beilage zur Allgemeinen Zeitung Nro. 131 und 132, 23 maar 1836, p 528.